Terwijl de laatste tonen van Schumanns Gesänge der Frühe vervliegen, zijn haar ogen gesloten. Nee, dichtgeknepen. Haar hoofd achterover, rustend tegen de onbarmhartige muur die van niets dan wat sierpleister is voorzien. Sierlijk is het niet, maar dat geldt voor de gehele ruimte en iedereen daarin. Om nog niet te spreken van de urinegeur die alles doordringt, als een onwelkom parfum dat achterblijft in stof en haar en huid. Onmogelijk weg te schrobben, al vraag je je na een minuut of vijftien af of de geur werkelijk aanwezig is of feitelijk niets meer dan een hardnekkig fabricaat van de geest. De toetsen van de Steinway, nog warm van de net vervlogen aanraking van Anderszewski, zwijgen. Ik zwijg mee, aanschouw het droevig decor dat mijn realiteit vormt. Tiktak… tiktak… tiktak… tiktak… tiktak… tiktak…
Kijk haar zitten. Haar haren ongekamd en krachteloos tegen haar gezicht geplakt. Ogen dicht, lippen op elkaar. Zou ze lachen, dan zou je zien hoe de vergankelijkheid niet alleen haar bestaan steeds hardhandiger met de grond gelijkmaakt. Therese. Zelf kent ze haar naam niet meer. Ach, ze denkt ook dat ze eenenveertig is; vijfendertig jaar jonger dan ze in werkelijkheid is. Velen jaren daarvan was zij gelukkig, op haar eigen manier, maar stukje bij beetje raakte ze verwikkeld in een krimpende cocon van krampachtig vasthouden aan routineuze handelingen en een toenemende leegte die gaten sloeg in haar fragiel bestaan. En haar gebit.
Toch, soms begint er iets te dagen en keert een licht der herkenning terug in haar ogen. Lege ogen, ontdaan van al hun kleur en leven, gericht op een onbekende bestemming. Een punt in de verte dat haar niets lijkt te zeggen. Een punt in de verte dat haar niets doet. Niet meer, behalve als het ook maar iets te maken heeft met Schumann. Aanschouw haar op die momenten en je ziet iets terug van de vrouw die zij ooit was. De door Schumann tot leven gebrachte Florestan verschijnt ten tonele wanneer zij haar liefde voor zijn werk ventileert; druk gebarend, haar diepe rimpels levenslustig dansend over haar grauwgrijs gelaat. ‘Kinderscenen,’ zegt ze dan, ‘gespeeld door Vladimir Horowitz!’ en dan knikt ze heftig en kust haar vingertoppen. ‘En Schubert. Och ja! Impromptu No.3…’
Dan valt ze stil. Alsof de muziek vanbinnen tot leven komt. Eerst zacht, op de achtergrond, nauwelijks hoorbaar. En dan… steeds meer aanwezig, luider en luider. Ik kan het bijna horen, de breekbare klanken. Warm, voorzichtig. Melancholisch. Soms schaduw, dan weer licht… Adembenemend. Alsof aarde en hemel tegelijkertijd worden aangeraakt. Onwaarschijnlijk magisch… Klein doch groots. Florestan en Eusebius, ze dansen een volmaakte dans.
En Therese? Die valt steeds vaker stil. Geen zinnen meer, nauwelijks woorden. Lelijke flarden waaruit weinig op te maken is. De jaren brokkelen af. Ze wordt jonger en jonger, hoewel dat allesbehalve zichtbaar is. De vergankelijkheid slaat om zich heen, leegte domineert. Alleen Schumann, Horowitz en Schubert blijven, nog even, net als wat herinneringen die als de rusteloze boerenzwaluw komen en gaan. Dat, en Anderszewski, die haar – hoewel niet ‘de grote Horowitz’, aldus Therese – vele minuten van ogenschijnlijke vrede schenkt. Minuten die ongemerkt verstrijken.