Toen ik de voordeur opende, zag ik hem in eerste instantie over het hoofd. Niet uit onwil, maar simpelweg omdat zijn lengte en houding hem maakten tot een buitengewoon onopvallende verschijning. Dat gold echter niet voor zijn snor, een eigenaardig geval dat zonder terughoudendheid om aandacht schreeuwde. De kleine man keek me hoopvol aan. Zwijgend, alsof hij me de kans bood zijn gedachten te raden.
‘Kan ik u ergens mee helpen?’
‘Ja.’
Hij knikte, maar voelde zich blijkbaar niet geroepen tot het verschaffen van een toelichting. Ik bestudeerde mijn nagels, terwijl de man ontspannen op het trapje voor mijn deur ging zitten. Wolken keken dreigend op ons neer. Ze waren donkergrijs, net als mijn humeur.
‘Wilt u dat misschien toelichten?’
‘Nee.’
De man sloot zijn ogen een moment en leek te glimlachen. Toen opende hij zijn ogen en staarde al glimlachend voor zich uit, de verte in.
‘Denkt u dat u het voor elkaar kunt krijgen om in iets meer woorden te spreken?’
‘Ja.’
Hij keek op. Lachend. Ik ging naast hem zitten, wachtend tot hij spreken zou. In plaats daarvan zweeg hij. Ik zweeg mee. (Vreemd genoeg). Na enige tijd stond de kleine man op en zonder nog iets te zeggen liep hij weg.
‘Hallo!’ riep ik hem na.
Hij draaide zich om.
‘Ik kon u ergens mee helpen?’
‘Dat hebt u gedaan, dank u,’ zei hij glimlachend.