Hij zei niets. Helemaal niets. Verdomme! Wat was het ook een achterbakse lafaard. Ik zigzagde zo goed en zo kwaad als dat ging om de door hoosbuien gecreëerde modderpoelen heen en trok mijn wijde rok op tot net boven mijn enkels. De wind kuste mijn wangen, maar de streling maakte geen gevoelens in mij los. Zijn stem echode achter me aan. O, wat zou ik die stem graag vermorzelen, dat gezicht aan gruzelementen slaan. Hij achtervolgde me, in elke stap, in iedereen, in woorden, takken, bomen en sloten. In ogen die keken, vingers die wezen.
Vervloekte eeuwigheid!
Onuitwisbaar hersenspinsel, zo realistisch doch zo onwerkelijk. Vervaardigd uit niets dan stof en schaduw. Een schaduwspook. Ongeloorloofd. Zo echt. Angstaanjagend, dat ook.
Duivelse nachten. Ze verbannen me van de bewoonde wereld, weg uit de armen van geliefden. Ver, ver van Adyton. Demonische, demonische krachten. Verlaat me! Laat me.
Laat me toch.
Ik knipperde met mijn ogen. Hij zei niets. Helemaal niets. Hoe kon ie ook. Hij was een boom. Een machtige, machtige eikenboom. Toch, niet-begrijpend keek hij me aan. Zonder ogen, toch in staat te zien. Ik streelde zijn stam, maar de liefkozing maakte geen gevoelens in mij los. Wel in hem, misschien?
Hij zei niets. Helemaal niets. Verdomme. Schaduw, schaduwspook.
Ik zigzagde zo goed en zo kwaad als dat ging om de door hoosbuien gecreëerde modderpoelen heen, maar hoelang ik ook rende, hoe ver ik ook kwam… hij was overal.