Ik struikel het café binnen, waar de geur van bier en zweet een licht onpasselijk gevoel in mij opwekt. Haastig duik ik het toilet in. Ik draai de deur op slot. Ademhalen doe ik niet. Durf ik niet. Het is stil om me heen. In de verte klinken slechts de stemmen van mensen die luidruchtig genieten van een drankje en een praatje. Er gaat een deur open. Ik duik ineen en luister gespannen, naar alles en niets. Voetstappen. Stilte. Voetstappen.
‘Hallo?’
Ik buk en gluur onder de deur door, waar een spleetje mij slechts een deel van een paar afgetrapte sneakers toont. De schoenen draaien zich om en wandelen langzaam van mij weg. Ik blijf nog even zitten, uit angst dat de sneakers terugkeren. Tik. Tik. Tik. Seconden. Tik. Tik. Tik. Minuten. Aarzelend kom ik overeind. Ik open de deur en schuifel het toilet uit. Mijn spiegelbeeld kijkt me angstig aan en ik kijk angstig terug. We lijken één, maar zijn dat niet. Dan vliegt de deur open. De sneakers. Ze lopen met grote passen op mij af. Ik houd mijn adem in. 1, 2, 3, 4… Hij staat voor me.
‘Ik wist wel dat je hier was.’
Ik schud mijn hoofd en wijs naar het meisje in de spiegel.
‘Daar…’
Hij lacht. Zijn sneakers niet. Die huilen, om de vergankelijkheid van het bestaan. Vergankelijkheid die als een nauwelijks op te merken wind langs aardse vormen reist: ogenschijnlijk liefdevol en desondanks meedogenloos. Wind die zijn sporen achterlaat, hoewel we dat veelal pas later opmerken. Onwetend als we zijn.
Ik knijp mijn ogen dicht, en open ze weer. De sneakers zijn verdwenen. Het meisje staat er nog altijd. Ze kijkt me aan. Dan glimlacht ze, een ontwapenende glimlach. Ik lach terug en even ervaar ik iets van herkenning. Even zijn we één. Tot een hoog geluid mij meetrekt, de werkelijkheid in. Langzaam word ik wakker.