In een land hier heel ver vandaan leefde een jongen die Liam heette. Hij woonde in de uitgestrekte heuvels, samen met mijn ouders en elfjarige broertje Bradaigh. Het was een tijd waarin mensen nog niet in echte huizen woonden, waarin kou en armoede maakten dat velen jong stierven, en waarin de mensen echt nog deel waren van de natuur. Liam kreeg al vroeg van zijn ouders mee hoe belangrijk die band tussen mens en natuur was.
Op een dag was Liam met zijn vader onderweg. Ze moesten brood, water en aardappelen halen. Er waren nog geen auto’s, alleen paarden. Het paard van Liam, dat hij al had sinds hij klein was, heette Elysium. Het was een prachtig donkerbruin paard, waarmee hij door de jaren heen een bijzondere band had opgebouwd.
Vijf uur lang waren Liam en zijn vader te paard onderweg geeweest, toen zes mannen op paarden hen voor de poort van het dorp tegenhielden. Dreigend keken ze Liam en zijn vader aan. Allen in het zwart gekleed, hun gezichten nauwelijks zichtbaar. Liam voelde zijn hart in zijn keel kloppen en hij kon zien dat zijn oude vader met de dag zwakker en zwakker werd. Hij gluurde door de poort en trof daar niets dan machteloosheid aan. De mensen zaten hulpeloos op de grond, in de gaten gehouden door vele andere in het zwart geklede mannen. Dit zouden ze nooit winnen, besefte Liam. Dit zou heel slecht aflopen. Hij moest iets doen, wist hij, en hij lokte de mannen zo snel hij kon weg van zijn vader en weg van het dorp.
‘Mij moet je hebben! Als je durft!’ riep hij, terwijl Elysium hem in galop meevoerde.
De mannen aarzelden geen moment en zette de achtervolging in. Liam vloog door de heuvels, over de paden, door het dichtbegroeide bos dat altijd op de loer lag. Hij kwam er niet graag, maar dit was anders. Dit keer moest hij wel. Takken raakten hem hard in het gezicht en zijn aanvallers zaten hem op de hielen, maar Liam was snel. Die snelheid kwam hem nu goed van pas, net als de band die hij had opgebouwd met Elysium.
‘Te snel!’ hoorde hij achter zich. ‘Hij is te snel!’
‘Wacht maar tot hij uitgeput raakt en tot dat vervloekte paard moe wordt. Dan slaan we toe. Geduld is een schone zaak, vriend.’
Liam haalde diep adem, zette extra vaart bij en liet de mannen weer een stukje achter zich. De regen maakte dat zijn hele gezicht koud en gevoelloos aanvoelde. Zijn handen waren rood, bijna paars zelfs, en deden pijn. Toch moest hij doorgaan. Verbaasd nam hij de mensen waar, die langzaam maar zeker om hem heen opdoken. Mensen in het zwart, dreigend als de mannen op de paarden, maar ook burgers: te voet en te paard!
‘Hij heeft zich nog niet overgegeven!’ hoorde hij iemand roepen.
‘Zet ‘m op, Liam!’
Een vijftal dorpsgenoten dook plotseling naast hem op.
‘Je bent zo sterk als het aantal vrienden dat je hebt, nietwaar?’
Het was Faolan, een vriend die bij Liam in het dorp woonde. Hij knipoogde eigenwijs en Liam knikte, en glimlachte dankbaar. Steeds meer mensen voegden zich bij het gezelschap, dat groeide en groeide en groeide. Uiteindelijk waren er veel meer van hen, dan van de dreigende aanvallers in het zwart. Zo redde Liam zijn vader en het dorp. En sinds die dag staat hij bekend als Liam de Grote.