‘Doe het niet,’ zei ze nog, voordat we afscheid namen. Ik sloeg het advies in de wind, zoals ik deed met al haar goedbedoelde en compleet ongevraagde bemoeienissen. Die koppigheid en dat onwankelbare rechtvaardigheidsgevoel – geërfd van mijn vader – maken dat een verwarrende golf van ongeloof, spijt, angst en opluchting als een vlijmscherp slagersmes door mijn keel snijdt. Ik bloed van binnen, en met haar stierf ook een stukje van mij. Maar wat valt er nog te zeggen?
‘Wat valt er verdomme nog te zeggen!’ wil ik schreeuwen, maar ik houd me in, druk Hannah tegen me aan, snuit mijn neus en werp een steelse blik op de andere aanwezigen. Idioten zijn het. Maar ja, dat zeg je niet. Dat houd je voor je en denk je steeds weer; op elke verjaardag, oudejaarsavond, bij elk kinderpartijtje en andere ongein.
‘Is het niet verschrikkelijk?’ snikt tante Geer, terwijl ze mijn kleine meid naar zich toe trekt en haar bezaait onder (natte, weet ik ervaring) kussen. Geraldina Maria heet ze officieel, maar het vleugje vrouwelijkheid dat ze ooit bezat is verdwenen naar een oord dat door geen mens meer te bereiken is. Pief! Paf! Poef! Foetsie. Een onflatteus geklede dikkerd met paarse wangen en een onvergetelijk slechte adem is wat overbleef. Hier rust Geer. Ze was al lang niet meer.
‘Wat is verschrikkelijk?’ antwoord ik, terwijl ik mijn blik afwend als door emotie overweldigd.
‘Bernadétte…’ piept ze.
Ze snikt opnieuw, fluistert twee keer ‘weg’ en schudt haar hoofd als een mafketel die zich van een onzichtbare aanwezigheid tracht te ontdoen. Haar woeste krullen wapperen in het rond.
‘Wel…’ mompel ik ten slotte.
Tante Geer grabbelt in haar tas, haalt een rond spiegeltje en een zakdoek tevoorschijn, steekt het puntje van de geruite, stoffen doek in haar mond en doet een poging de zwarte sporen van haar twee-euro-vijftig-en-vrolijk-op-diertjes-geteste-pestzooi weg te boenen. Zo gepiept, blijkt. Het spul blijft nergens lang zitten.
Ik zucht en sluit mijn ogen. Even waan ik me alleen; een verademing. De tranentrekkers van Hazes en ‘kedeng-kedeng-Meeuwis’ vervliegen en ik dwarrel rond in een schijneeuwigheid vol rust en leegte en licht. Het duurt niet lang. Bernadettes lieflijke gezicht doemt voor mijn geestesoog op. Ik deins achteruit. Val achterover op de harde kinderkopjes.
‘Verdomme mens, ik schrik me rot!’
‘Het spijt me,’ zegt ze en staart naar de rivier die ons onbezorgd passeert.
‘Wat heb ik daaraan!’
Als blikken konden doden… Ik bloos, mompel een vluchtig ‘sorry’.
‘Je zei: doe het niet, doe het niet,’ zeg ik na ogenblikken van gespannen stilte. ‘Waarom?’
Ze kijkt me aan, maar ik ben nog niet klaar. ‘Je geeft me altijd ongevraagd advies weet je dat? Je steekt je neus verdomme altijd waar die niet hoort en je weet héél goed dat je mazzel hebt dat je überhaupt deel uitmaakt van de familie. Míjn familie!’
Ik hap naar adem. Zo onbeschrijflijk boos ben ik.
‘Je w-weet dat mijn zwijgen niet eeuwig zal zijn,’ stamel ik. ‘Was het niet omwille van Hannah, omwille van tante Geer en de rest, dan… dan…’
‘Dan wat?’
Haar priemende blik verlamt me.
‘Je zult verliezen, Bernadette,’ zeg ik krachteloos. ‘Op een dag. Werkelijk. Misschien niet nu, maar ooit… Eerlijkheid duurt het langst heb ik altijd geleerd. Ik geloof dat, ondanks alles.’
‘So it seems.’
Ze knipoogt en hult zich direct weer in de onschuldigheid waarmee ze menig mens als een mak schaap om haar vinger windt. Een transformatie van slechts een seconde of twee. Nauwelijks waarneembaar en juist daarom onheilspellend. Beangstigend.
‘Ik heb toch al verloren, Mies,’ zegt ze ten slotte. ‘Je deed het gewoon. Hoe ik ook smeekte, bekende… Jezus, wie had dat gedacht.’
De woorden persen zich nauwelijks hoorbaar tussen haar smalle lippen door. Ze ademt de koude winterwind in en blaast kleine wolkjes uit. Ze dansen voor haar uit, over het water, de verte in.
‘Je deed het gewoon…’
Ze bijt op haar lip en slikt haar agressie met moeite in. ‘Maar ook in deze schijnwerkelijkheid kun je niet ontkennen wat je hebt gedaan. En wat jij hebt gedaan is erger, vele malen erger, dan wat ik deed.’
‘Wat?!’ hijg ik. ‘Hoe durf je…’
‘Je zult ervoor boeten, Mies.’
‘En jij dan!’
De wereld cirkelt om me heen als een woeste raaf. Bernadettes van haat doordrenkte blik vervliegt. Ze grijnst, draait ze zich naar me toe. Haar suède jas oogt verweerd en hangt open. Haar ogen zijn rood en haar huid is vreemd… vreemd van kleur en versierd door cirkeltjes en blauwige, blauwige vlekjes. Mijn blik valt op de beige, door tante Geer gebreide trui. Rode vlekken op haar mouwen… hier en daar en daar en daar. Bloed, ja, dat zie ik ook wel. Heb ik dat…
Het beeld verdwijnt en zo ook de onvoltooide gedachte. Ik aanschouw mezelf. Vreemd, onnatuurlijk vreemd doet het aan… Mijn haren hangen slap langs mijn gezicht, mijn blik is leeg en donker. Het witte shirt dat mijn magere lijf omgeeft, zit onder de bruin- en bloedrode spetters. Ik huiver. Het beeld cirkelt en kantelt en duikelt en… bevriest. Daar, in mijn hand, het vlijmscherpe mes dat zich in mijn keel lijkt te bevinden. Met een ‘KEDENG!’ valt het op de grond. Guus Meeuwis heeft hiermee niets van doen. Er is geen muziek, geen romantiek. Geen lege (of volle) fles wijn. Wel een spoor. Maar dat durf ik niet te volgen, uit angst voor waartoe het leiden zal.
Mijn gedachten vervliegen. Ze draait zich om en loopt weg. In een deken van mist verdwijnt ze; het lijkt uren te duren. Dan vertroebelt het beeld en lost de schijneeuwigheid op. Ik hap naar adem en open mijn ogen. Tante Geer zit niet meer naast me. Mijn kleine meid zit bij me op schoot en houdt me stevig vast, alsof ze bang is dat een vleugje wind ons uiteenrukt. Geer staat over de kist gebogen en huilt, alweer. Mijn blik glijdt over de andere aanwezigen. Idioten… Onwetende idioten.
Even voel ik Bernadettes aanwezigheid, tot ik met Hannah in mijn armen naar de kist slenter, mijn arm om het vlezige lijf van mijn tante sla en het levenloze lichaam van die duivelse actrice aanschouw. Ze grijnst niet meer. De vlekjes zijn ook weg.
‘Weet je nog dat ze voor de deur stond, kindlief?’ fluistert tante Geer. ‘1981 alweer.’
Ze dept haar wangen droog. ‘Met stomheid geslagen waren we. Hoe hadden we ooit durven dromen dat ze nog leefde? Na twaalf jaar…’
Ze snikt hartverscheurend en leunt zwaar op mijn schouder. ‘Jij was nog klein, had haar nooit gekend. Toch miste je je zus, dat merkten we. Maar ze kwam terug. Goddank! En nu, nu is ze weg. Wéér! Weg… wég! God schonk haar en nam haar weg en bracht haar terug en… nu, nu ging ze zelf. Waarom? In hemelsnaam, waaraan hebben we dit verdiend?’
‘Rustig, tante,’ zeg ik zacht, terwijl ik haar over de rug strijk. ‘Misschien bracht God haar nooit werkelijk terug, heb je daar al eens aan gedacht?’
Ze kijkt me wezenloos aan en zakt neer op een klapstoeltje.
‘Misschien was het een droom die even werkelijkheid leek,’ vervolg ik. ‘Misschien geloofden we in die mooie droom, omdat de werkelijkheid ondraaglijk was, en hielden we onszelf voor de gek…’
‘Misschien,’ antwoordt mijn tante machteloos.
Ze staat op en plant een natte kus op mijn voorhoofd. ‘Misschien, kindlief.’
Ze omhelst me. Hannah – verdrukt onder het gewicht – begint te huilen. Mijn kin rust op tante Geers zachte schouder en ik glimlach in tranen, terwijl ik het levenloze lijf in de kist aanschouw. Mijn evenbeeld, mijn zogenaamde zus. Ze was nooit teruggekomen. Ze was nooit heengegaan.