‘H-het is te laat,’ stamelt ze, ‘Ga, wil je? Nu!’
Ze duwt me weg, trekt haar bebloede jurk op tot net boven haar enkels en glibbert de modder door, over het gras, langs de oude eikenbomen. In de mist vervaagt ze, met mijn laatste sprankje hoop. Ik aanschouw de grauwgrijze leegte, waarin ik haar silhouet nog altijd ontwaar. Ik kan niet gaan. Wil niet. Niet verder bij haar vandaan dan ik nu al ben; steeds verder, met elke stap die zij zet. Weg! Weg van mij.
Ik zak op mijn knieën in het bruine gras en sluit mijn ogen. Nat is de aarde die mij draagt. De geur intens, alsof de dood zijn slag al heeft geslagen. Haar woorden echoën door mijn hoofd, mijn pijnlijk bonzende hoofd. ‘Het is te laat-aataat…aat…aat…’
Ononderbroken kijkt ze mij aan. Nog altijd, levensecht. Dan draait ze zich om en verdwijnt in slow motion uit mijn blikveld.
‘Vaarwel…’ fluister ik, alsof ze dat nog horen kan.
Maar werkelijk geloven dat het te laat is, kan ik niet. Wil ik niet. Ik sta op en baan me een weg door de modder, over het gras, langs de oude eikenbomen.
‘Nee, nee, nee,’ herhaal ik. ‘Nee, nee, nee, nee, nee…’
Daar ligt ze, haar lichaam althans, in de rivier die nietsvermoedend doorstroomt. Ik spring het water in, neem haar in mijn armen en leg haar aan de oever in het natte gras.
‘Nee, nee, nee, nee…’ fluister ik, terwijl mijn handen haar levenloze lichaam strelen, zoeken naar een hartslag, en ik mijn oor tot vlak bij haar mond breng. Geen teken van leven. Niets! Ik zak op mijn knieën in het gras, buig me over haar heen, sluit mijn ogen en wieg verslagen naar voren en naar achteren. Naar voren. Naar achteren. Mijn tranen vermengen zich met het water dat haar jurkje reeds absorbeerde en het water in mijn pantalon. Haar jurkje, mijn pantalon. Haar jurkje, mijn pantalon. Haar jurkje. Mijn pantalon.
Nat is de aarde die mij draagt. De geur intens. De dood heeft zijn slag geslagen. Haar woorden echoën door mijn hoofd, mijn pijnlijk bonzende hoofd. ‘Het is te laat-aataat…aat…aat…’
Een ijskoude wind snijdt in mijn gezicht.
‘Au! Verdomme!’ klinkt het naast me.
O God, ze leeft! Ze leeft. O, prachtige dag! Ik kijk op. Haar witte jurk is bebloed. Een vuurdoorn is de boosdoener, al heeft het natuurschoon daarvan zelf geen weet.
‘Hoor je me wel?’ vraagt ze, zichtbaar geïrriteerd. ‘Het is te laat, Selas. Te laat!’
Ik hap naar adem, knipper met mijn ogen. Haar woorden echoën door mijn hoofd, mijn pijnlijk bonzende hoofd. ‘Het is te laat-aataat…aat…aat…’
‘Het is over,’ zegt ze, met een mix van pijn en woede in haar stem. ‘Ga, wil je? Nu!’
Ze duwt me weg, trekt haar bebloede jurk op tot net boven haar enkels en glibbert de modder door, over het gras, langs de oude eikenbomen. In de mist vervaagt ze, met mijn laatste sprankje hoop. Ik aanschouw de grauwgrijze leegte, waarin ik haar silhouet nog altijd ontwaar.
‘Vaarwel…’ fluister ik, glimlachend.