Hij blijft staan en kijkt me aan. Zijn pijn, zijn angst, is voelbaar. Zichtbaar. Bloed sijpelt uit de wond en kleurt de sneeuw rood, in moeiteloze golven. Het is roder dan je denken zou. De geur indringender dan je vermoeden zou. Huiverend kijk ik toe. Het is gebeurd, besef ik. Finis. Het is gebeurd, al is het net alsof ik droom.
Hij zakt ineen, een meter of drie bij mij vandaan, en ademt moeizaam. Het sneeuwt weer en de wind slaat woedend om zich heen, maar ik voel de kou niet meer. Ik ril en adem in en uit… in, uit, in, uit… in… uit… uit… Hij kijkt me nog altijd aan. Zijn pijn, zijn angst, is voelbaar. Zichtbaar. Maar dat verandert niets.
‘Het was j-jij of i-ik,’ stamelt hij. ‘J-jij of ik. Vergeef me, alsjeblieft…’
‘Sum quod eris, Aeneas. Sum quod eris.’
Hij slikt en staart naar de sneeuw, waarin steeds meer van mij wegvloeit. Mijn bloed. Mijn leven. Mijn lot. Hij kust mijn hand, twee keer, staat op en loopt weg.
In de verte blaft een hond. De wind waait gejaagd door, vlucht naar een verre bestemming. Weg, weg van hier, zoals ook ik zal gaan.