De zware deken van mist die al dagen en nachten over de vallei hing, trok zich langzaam terug. Eindelijk. Gildas bleef staan en keek peinzend naar het grauwgrijze wolkendek. Het zei hem ondanks zijn opluchting vrij weinig, merkte hij. Geen woord van troost, geen op hem neer kijkende Almachtige. Dat laatste zou hem niet verbaasd hebben, maar zelfs Hij liet het afweten. Leegte, alleen dat bleef achter. Dát en de gedachte dat Lethe hem wachtte.
Niets dan vergankelijkheid wenste hij, want alleen dat kon uitwissen wat nog altijd ongezien doch pijnlijk aan hem knaagde. Thomas had daarvan geen weet, maar zijn jeugdige blik was dan ook nog zacht en ongevormd. Naïef, werkelijk. Maar dat hoort erbij. Het bracht een glimlach op Gildas’ gezicht; zien hoe die jongen uitgroeide tot man. Zijn vlees en bloed, en alles wat er nog over was van zijn Julia …
Hij slenterde naar de rivier, een rustpunt in een eeuwig veranderende wereld. Hij zat er steeds vaker. Ze noemden haar Eridanos, die machtige waterbron met haar onuitblusbare kracht en overrompelende schoonheid. Soms stond zij op, in menselijke gedaante, en transformeerde een gewelddadige pirouette haar tot Lethe, die hem woordloos wenkte. Wel, in zijn gedachten.
“Vader …”
Thomas legde zijn hand om de schouder van de oude man. “We zochten je.”
“Nog steeds?”
Gildas grinnikte en klopte op de vochtige aarde. “Zit, zit.”
“We moeten gaan, vader. De rivier is hier morgen ook nog. We hebben werk te doen.”
Gildas staarde naar het water; levenslustig in beweging. “Het is nooit zeker,” mompelde hij. “Morgen is nooit zeker.”