Daar in de heuvels, zie je dat huis?
Daar is iets, is iets niet pluis.
Ik liep erlangs, gluurde door het glas.
Verhip, daar stond ik… in een modderplas!
En de boze dame die daar woonde… daar, in dat huis,
ook daarmee was iets niet helemaal pluis…
Ze keek streng door de glazen die dansten op haar neus.
Maar ja… Tja. Eh… ik had toch geen keus?
De mevrouw wees naar mij en fronste haar snoet.
Ik stond daar te gluren en dat vond zij niet goed.
‘Dag jongedame, wat doe jij hier?’ vroeg zij.
‘Ik krijg nooit bezoek en dat maakt mij blij!’
‘B-blij?’ stamelde ik, ‘m-maar dat kan toch niet?
Hoe kunt u nu blij zijn als u nooit iemand ziet?’
‘Wegwezen, bemoeial,’ riep ze. ‘Weg! Ga nu maar.’
Ik bibberde een beetje… vond de dame raar.
Ze had een grote knot en héél lichtgrijs haar.
Ze keek zó boos. Tja, ik stond daar maar…
Bewegen kon ik niet. ‘k Was véél te bang!
Maar aan haar gezicht te zien, duurde ’t haar te lang.
Ik draaide me om en verdween, tussen de eikenbomen door.
Stilletjes ging ik zitten. Stilte achter mij én voor…
Maar toen… een luid gesnik! Een verdrietig gejammer in mijn oor.
Ik keek op en zag de dame. Jawel, ze huilde hoor!
Niet langer boos, alleen verdrietig. Dat leek zij. Zo alleen…
Ik haastte me tussen de bomen door. Rende terug, meteen.
‘O boze dame, boze dame, waarom hebt u verdriet?’
‘Ik krijg nooit bezoek. Nooit. Nooit! Er is niemand die mij ziet…’
‘Maar ik wel, mevrouw. Ik ben hier toch, maar u deed niet lief tegen mij.’
‘Het spijt me meid, vergeef me. Ik was helemaal niet blij.’
Ze haalde haar magere schouders op en keek me hulpeloos aan.
‘Ik ben zo gewend alleen te zijn, dat ik vond dat je moest gaan.’
‘En nu, bent u nu liever niet alleen?’ Ik keek haar vragend aan.
‘Ik moet toegeven dat het wel iets heeft, om hier zo samen te staan.’
‘Echt waar mevrouw, meent u dat echt? Vindt u mij niet langer stom?’
Ze grinnikte. ‘Nee, meid. Het lag aan mij. O, o, wat was ik dom!’
‘Maar dat kunt u niet zeggen,’ zei ik, ‘niemand is echt dom, dat is wat mama zegt.
Soms weet je alleen niet alles. Maar je kunt alles leren hoor. Echt!’
De boze dame glimlachte, ze was niet langer gemeen.
‘Kom, dan drinken we een glaasje limonade. En misschien wel meer dan één.’
Daar in de heuvels. Daar… Kijk! Zie je dat huis?
Daar leek iets… iets heel erg niet pluis!
Ik liep erlangs. Ja, daar! Daar, langs dat huis.
Ik gluurde naar binnen en de boze dame was thuis.
Maar wat bleek… Wie had dat gedacht? Er was niets ‘niet pluis’.
De dame was slechts eenzaam. Altijd alleen thuis.
Niemand die haar opzocht, niemand die haar zag.
Ik hoop dat ik altijd iemand om me heen hebben mag…
En dat hoop ik ook voor de dame, de boze dame daar.
Want altijd alleen zijn. Dat is o, zo naar!
‘Dag mevrouw,’ zei ik toen ik wegging, en ik zwaaide er vrolijk bij.
‘Dag meisje,’ antwoordde ze reuzelief. ‘Kom nog eens limonade drinken bij mij.’
‘Dat zal ik doen, ik vond het leuk. En u lijkt nu blij!’
‘Dat ben ik ook, lieve kind, en de reden dat ben jij!’
We zwaaiden lang, we zwaaiden hard, en ik wandelde de heuvels door.
Ik zal haar nog eens opzoeken. Dat zal ik écht doen hoor!
Soms lijkt er iets helemaal niet pluis, maar niet alles is wat het lijkt.
De reden kan héél iets anders zijn. Iets heel anders, zo blijkt.
Zoals bij deze dame, want die leek nu niet boos meer.
Ik zwaaide nog eens. Heel, héél hard.
‘Dag mevrouw, tot de volgende keer!’