Hij zat op de grond. Zijn handen over zijn oren, zijn ogen dicht. Niet in staat toe te laten wat er op hem werd afgevuurd. Lang niet alles was bedreigend, veel zelfs verre van, maar die wetenschap veranderde niet de schade die het in hem aanrichtte. Het was onzichtbaar, maar alleszins voelbaar. Het beet, brak, sloeg en stak.
De herrie sliep niet, vierde geen vakantie. En de duizelingwekkende fragmentjes, die samen vormden wat men ‘het leven’ of ‘de werkelijkheid’ noemde, waren continu in beweging. Nooit een aangenaam bevroren werkelijkheid, slechts een regen van waanzin, een onophoudelijke storm.