Buiten adem zigzag ik door de smalle straten, die mij opjagen, achtervolgen, wegduwen, en insluiten. Iets houdt me in beweging, maar de gebouwen, de straatlantaarns, de weinige mensen die ik passeer… Ze dansen en draaien, sneller en sneller. Steeds sneller in het rond, en rond en rond. Ik struikel, klim overeind en vlucht een steegje in.
Mijn keel kriebelt gemeen. Elke ademhaling snijdt door mijn lichaam. Een golf van misselijkheid overvalt me, maar ik blijf in beweging. De wassende maan kijkt stilzwijgend op mij neer. La bella luna. Ook zij heeft geen antwoord. Bladeren dwarrelen om me heen. Regen. Maar ik voel geen kou meer, geen hitte ook. Geen angst, vermoeidheid of pijn. Een aangename gevoelloosheid, die mij voortduwt en vergezelt tot ik opnieuw struikel en hard op de kinderkopjes neerkom. Vloekend sluit ik mijn ogen.
Een bijtende pijn trekt door mijn schouder en kaak. De voetstappen komen vlak bij mijn gezicht tot stilstand. Ik krimp ineen. Alleen de wind blijft achter: een onheilspellend gezang dat mij naar adem doet happen. Dat, en de paraplupunt die mijn hand doorboort. Onbewogen ogen. Ik aanschouw en herken, iets, maar ik kan geen naam aan het beeld verbinden. Ze buigt zich over mij heen, glimlacht een levenloze lach. Ik bijt op mijn lip en vlucht de verte in, waar la bella luna op mij neerkijkt. Senza pietà.