Het meisje drukt zich tegen me aan. Ze bibbert hevig en een traan rolt machteloos over haar wang. Ik slik mijn angst en pijn weg, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Ik vecht niet langer alleen voor míjn leven. Dat besef brengt een misselijkmakende angst in mij naar boven, maar tevens hernieuwde kracht.
Ik til het meisje op, houd haar stevig in mij armen, en ren zo hard als ik kan door het dichtbegroeide bos dat zich langzaam maar zeker in duisternis hult. Het uur van de duivel komt dichterbij. Mijn hoofd steekt en bonst en tiert en schreeuwt, maar ik voel de hete adem van de duivel in mijn nek. Verzwakken is geen optie.
‘Tiiiidiiiidiiiidiiiiidiiiidiiiidiiiidiiiidiiiidiiiidiiii…’ fluister ik.
Het meisje kijkt op. Haar blonde haren hangen vuil en hulpeloos langs haar gezicht.
‘V-vivaldi…’
De nacht wint het van de dag. Geluiden worden intenser en onheilspellender. Bladeren, wind, nachtdieren, mijn eigen voetstappen en kreten van uitputting… Takken raken me hard in het gezicht en de kou doorboort mijn lichaam met duizenden messteken. De natuur kent geen mededogen. Net als de duivel. En hij is overal: in de aarde waarop ik loop, in elk geluid en in ieder obstakel dat ik pas waarneem als het te laat is. Hij is hier, realiseer ik me plots. Ik draag hem in mij, en met mij mee. Hij is hier, omdat ík hier ben.