Als in een droom bewoog ik me voorwaarts. Althans, dat was het idee. Mijn geest was reeds onderweg, maar mijn lichaam bleef achter. Ik bekeek mijn schoenen, die quasi onschuldig op het asfalt stonden. Bewegingloos. Bevroren. Ook mijn handen wisten nergens van. Ze hingen onverschillig langs mijn lichaam.
Geschreeuw. Getoeter. Ik keek op en om me heen. Boze ogen, een gebalde vuist en een zeldzame bezorgde blik. Ik dwong mijn benen in beweging en vluchtte het trottoir op, langs vele winkels waarvan de deuren nog gesloten waren, door een smal straatje, langs twee donkergroene containers, zeven houtduiven, en een kerkje. De straat glinsterde in het heldere ochtendlicht. Kinderkopjes. Een merkwaardige naam vond ik het. Vreemd. Verontrustend. De regen had ze schoongespoeld en liet ze glanzend achter. Klaar voor een nieuwe dag, net als de mieren en de onlangs opgedoken naaktslakken die ik – waarschijnlijk tevergeefs – probeerde te ontwijken.
Als in een droom bewoog ik me voorwaarts. Borden, brommers, teksten, tassen, lichten, letters, geuren, gras, stemmen, schoenen, cijfers, slakken, voetstappen, vogels, mieren, mensen, ogen… Ik bekeek mijn handen, die quasi onschuldig langs mijn lichaam hingen. Ook mijn schoenen wisten nergens van. Ze bewogen voorwaarts. Onverschillig, over de kinderkopjes. Als in een droom.