Bradaigh bekeek het schilderij, dat eenzaam aan de wand hing. Tot nu toe had hij het nauwelijks opgemerkt, net als de vele andere mensen die hier arriveerden voor belangrijker zaken. Hij streek met zijn vinger over de contouren van de Taxus, die in zijn geest magischer oogde dan op dit vergeten schilderij. Op de achtergrond dreven wolken, die in de levendige blik van Bradaigh bijna in beweging leken te zijn. Er vloog een adelaar, met grote slagen naar onbekende bestemmingen. Vlak voor zijn neus merkte Bradaigh een vlinder op, die verliefd om hem heen fladderde. Hij volgde de vlinder over het uitgestrekte veld, waar hij op zijn rug in het gras ging liggen.
Kleuren dansten voor zijn ogen, die de wereld met een frisse helderheid aanschouwden. Beelden wisselden elkaar af en verloren hun aardse betekenis. De wolken werden figuren, flarden van een geheel. De ‘wolk’ verdween, zoals ook de ‘boom’, de ‘vlinder’ en de ‘adelaar’. Het was alsof hij naar één beeld keek, dat zo veel meer verborg dan hij er ooit in had kunnen herkennen. Stipjes, strepen, stukjes, delen… En niets stond op zichzelf. Alles liep in elkaar over, alles was in beweging. De vormen dansten met elkaar, smolten samen. Ze veranderden in nieuwe vormen, vergankelijke vormen, die in hun breekbare schoonheid oneindig en onderling verbonden bleken.
Bradaigh schudde zijn hoofd en streek nogmaals met zijn vinger over het schilderij. De boom had zijn magie verloren, evenals de wolken, de vlinder, de adelaar en het uitgestrekte veld. Ze keerden terug naar hun vergankelijke en gelimiteerde staat, zoals ook Bradaigh terugkeerde naar de ogenschijnlijk statische werkelijkheid die men ‘het leven’ noemde. Alle beweging was verdwenen, al het leven gestorven. Dit was slechts een schim van de werkelijkheid die hij had leren kennen. Hij bekeek het schilderij, dat hem nu kleur- en levenloos aandeed, en verliet de kamer.