Ik vraag me af hoelang ik al ren, maar ik weet het niet. Het is alsof ik me al uren een weg baan door de smalle straten. Straten die ooit mijn thuis waren, maar mij nu vreemd en dreigend aandoen. Ik voel me verloren. Opgejaagd door de voetstappen achter me. Voetstappen die ik maar al te goed ken. Ik kan niet anders, dan rennen tot ik erbij neerval. Alles liever dan stilstaan, want stilstaan zal mijn einde betekenen.
Met elke minuut houd ik minder energie over. Ik kan niet meer, en de ijzige wind maakt alles erger, kouder, ondraaglijker. Mijn lichaam is moe. Het wil rusten. Niet langer op de vlucht zijn. Buiten adem vlieg ik een steegje in, dat wordt versierd door containers en de subtiele aanwezigheid van vergeten mensen. Een misselijkmakend zoete geur dringt mijn neus binnen. Ik werp een blik over mijn schouder, en dwing mezelf in beweging te blijven. Nog een stap… Nog een stap… Nog een stap…
Een pijnscheut trekt door mijn lichaam. Ik val. Mijn hoofd raakt de kinderkopjes, die glanzen in het maanlicht. Mijn hoofd. Mijn hoofd doet pijn. Alles draait, en draait, en draait. Dan hoor ik voetstappen. Ik slaak een kreet en duik ineen.
‘Ik doe je niks!’
Een hese stem. Zacht en vriendelijk. Ik kijk op, en om me heen. Niemand. Slechts een onverzorgde, maar zachtaardig ogende man, die aarzelend naast mij neerknielt.
‘Wat is er, meisje?’
Zijn heldergroene ogen kijken me bezorgd aan.
‘Waar ben je zo bang voor?’
‘Stilstaan,’ fluister ik, happend naar adem. ‘Stilstaan…’