Zoals elke ochtend zat ze er weer, op het bankje nabij de bushalte. Ik wachtte op bus 34. Aan het stuur steevast de joviale Gino de Waal. Aardige vent, jaar of zesenveertig. Altijd een praatje klaar. Het naamloze meisje daarentegen zat verstopt achter de hoge kraag van haar veel te lange antraciete jas met grote zakken waarin haar handen rustten. Ze zat daar altijd maar, op een afstandje, en nam nooit de bus. Haar ogen toonden mij een mengeling van angst en verdriet. Niet alleen vandaag, wist ik. Die oogopslag had ze altijd. Althans, elke keer dat ik haar zag. Ik had medelijden met haar en mijn blik werd continu haar kant op gezogen.
Ik trok mijn sjaal uit mijn veel te zware tas en deed die om. Mijn adem tekende wolkjes in de vochtige, snijdend koude morgenlucht. Ik nam het meisje in me op en vroeg me af waarom wij mensen toch zo graag andere mensen aanschouwen en ons afvragen wie die persoon is en wat de reden is van diens aanwezigheid; daar, op dat moment. We gissen naar een eventuele bestemming, alsof er een bestemming zijn moet. En het is dikwijls geen verveling die ons tot dergelijke contemplatie beweegt. Misschien dat eeuwige ego, dat ons vertelt hoe belabberd wij ons zouden voelen als we daar zo moederziel alleen zouden zitten. Die onvermijdelijke reflectie, van onszelf in de ander en in alles om ons heen.
Daar was hij al, zag ik: bus 34. Volle bak vandaag. Gino opende de deuren, stak zijn hand op en lachte zijn witte tanden bloot.
“Gabriëlla, schat! Koud hè?”
“Zeg dat!” antwoordde ik, terwijl ik incheckte en de gedrongen chauffeur een vrolijke grijns toewierp.
Op het eerste lege plekje plofte ik neer en tot mijn verbazing zag ik dat het naamloze meisje ook instapte. Ze liep het gangpad door. Haar jas hing er net zo lusteloos bij als haar blonde lokken; de jas reikend tot vlak boven haar versleten zwartwitte Vans. Ik grabbelde in mijn tas, trok mijn zojuist gekochte en reeds geplette croissantje eruit, en parkeerde het gevaarte tussen mijn voeten.
“Zou ik, eh, kan ik hier…” klonk het naast me.
Het naamloze meisje keek naar de stoel aan mijn linkerzijde. Een stukje van mijn sjaal hield de plaats bezet, besefte ik. Ik trok het met een verrast “nee, ja, natuurlijk” naar me toe, waarna ze aarzelend plaatsnam. De bus kwam in beweging en ik wierp een steelse blik op mijn buurvrouw. Haar lege blik rustte op haar korte, ooit roodgelakte nagels.
“Ik zie je vaker,” zei ik, waarop ze opkeek. “Je gaat normaal niet met deze bus, toch?”
“Nee.”
Ze beet op haar duim en keek me aan alsof ze mijn reactie peilde. “Ik kan ’t makkelijk lopen weet je. School enzo,” zei ze ten slotte. “Ik zit daar nooit voor de bus. Meer om alleen te zijn enzo. Na te denken, weet je…”
Haar bleke handen verdwenen weer in de grote jaszakken.
“Ja,” antwoordde ik. “Doe ik ook vaak. In de polder, als ik daar wandel. Soms met de hond, soms alleen.”
Ze knikte, stond op terwijl de bus tot stilstand kwam, draaide zich om en beende weg. Gino wierp een vrolijke blik in zijn achteruitkijkspiegel, maar dat zag het naamloze meisje niet. Ze keek door het raam naar binnen, besefte ik, en zwaaide ongemakkelijk.