Zoals elke ochtend, was Silas ook vandaag weer op het strand te vinden. Hij vond het er leuk, zeker als er bijna niemand was. Gelukkig woonde hij er vlakbij. Er was hem echter iets opgevallen: de afgelopen dagen zag hij in de verte een schip op zee. Dat vond hij spannend, want het zag er geheimzinnig uit. In gedachten zag hij de piraten over het dek rennen. Hij hoorde ze praten, zingen en lachen. Natuurlijk was dat maar een droom, totdat het schip aanmeerde en Silas zich plots in zijn droom bevond.
‘Jongen!’ riep een kleine man met een baard.
Silas keek op.
‘Jongen, we hebben je hulp nodig. Ga je mee?’
‘Waarom?’
‘Kom nou gewoon.’
Silas haalde zijn schouders op, maar een grote kale man tilde hem van de grond en nam de tegenstribbelende Silas zonder enige moeite mee.
‘Is dit ‘m?’ vroeg een oude man.
‘Ja, kapitein.’
‘Dit is de jongen die ons al een paar dagen in de gaten houdt.’
‘Nee!’ riep Silas. ‘Dat is niet waar!’
De oude baas barste in lachen uit.
‘Kom nou, we zijn heus niet achterlijk.’
‘Alleen dronken,’ vulde de kale man grinnikend aan.
‘Laten we vertrekken!’
De kapitein trok zich terug en Silas keek angstig om zich heen. Hadden ze zijn hulp echt nodig, of zouden ze hem misschien wel vermoorden?
‘Rustig aan, jongen,’ zei de baard, alsof hij Silas gedachten raadde. ‘We doen je niks.’
‘Waarom moet ik dan mee?’
‘Het is de schat, de schat die wij op zee aantroffen. In een verlaten schip. Het schip is vervloekt en alleen een kind kan de vloek opheffen. Wij hebben je echt nodig.’
Silas zweeg. De man zweeg. Er waren veel meer mensen aan boord, maar allen gingen zij hun eigen gang. Silas voelde zich wat alleen, zo tussen de piraten op open zee.
‘Kijk,’ zei een stem naast hem plots. ‘Daar is het schip.’
Silas keek op, naar een schip dat nog meer vervallen oogde dan het schip waarop hij zich bevond. Het zag er eng uit: donker, dreigend, vervallen. Het spookte er vast, bedacht Silas, maar hij werd opgeschrikt door een luid gezang. De piraten maakten zich op voor wat hen te wachten stond.
‘Kom,’ zei de kale man.
Hij tilde Silas over zijn schouder en liep zonder enige moeite de smalle plank over, die ze tussen hun schip en het vervloekte schip hadden ingelegd. Angstig sloot Silas zijn ogen tot ze aan de overkant waren. Ze gingen ergens naar binnen, een gang door. En nog een gang. Het rook er muf. Stoffig. Oud. Silas hield zijn adem in.
‘Dreiging! Dreiging! Dreiging!’ sprak een elektronische stem.
Silas keek op. De kale man zette hem neer en hij merkte baardmans en de kapitein naast zich op. Plots doken er meer mannen op. Mannen die hij niet eerder had gezien.
‘Grijp ze!’ riep een van hen.
Ze kwamen dreigend op hen af en Silas verschuilde zich achter de grote kale man. Hij zag dat zij zwaarden bij zich droegen, die ze dreigend tevoorschijn toverden. Lawaai. Geschreeuw. Chaos. Silas dook ineen.
Toen werd hij wakker. De zon scheen op zijn gezicht. Zand tussen zijn tenen. Hij was op het strand, zoals iedere ochtend. Verward keek hij op. Er was niemand. Slechts een eigenaardig schip, dat langzaam kleiner werd en opging in de mist.